De mogelijkheden voor buitengewoon onderwijs namen in de eerste helft van de 20e eeuw toe. Als gevolg daarvan hadden ouders minder reden om hun ‘achterlijke’ kinderen naar een inrichting te sturen. In die instellingen daalde daardoor het ‘verstandelijk peil der nieuw-opgenomen leerlingen’. Het lespakket binnen inrichtingen verschoof van ‘gewichtige leerboekenwijsheid’ naar handenarbeid. Onderwijzers gaven oefeningen in groepsverband en op muziek, waarbij ze rekening hielden met de mogelijkheden van de leerlingen. Ook de fijne motoriek kreeg de aandacht. Mattenvlechten, weven, kousenstoppen en plantjes verspenen zouden een positieve invloed hebben. Ondanks het streven naar onderwijs op maat bleven zwakzinnige leerlingen tot na de Tweede Wereldoorlog vaak ook gewone scholen bezoeken.